Hermann Hesse
De zaak van een schrijver Het is niet de zaak van een schrijver, te besluiten of dit en dat belangrijk en betekenisvol is, zijn zaak is het niet, in zekere zin als voogd voor de latere lezer een keuze uit de wirwar van de wereld te maken en hem alleen het waardevolle, werkelijk belangrijke mee te delen. Nee, integendeel! Het is juist de zaak van een schrijver, in iedere kleinigheid, in ieder niets het eeuwige en het reusachtige te weten en deze schat, dit weten, dat God overal en in ieder ding is, steeds weer te openbaren en mee te delen. (Bron: Variaties over een thema van Wilhelm Schäfer, 1919) Je vindt het hele artikel als pfd 'Variaties' hiernaast. “Ik roep je eenvoudig de groet toe van een reiziger die net als jij in het duister gaat maar van het licht weet en het zoekt.” (mei 1943) Hermann Hesse (1877-1962) In al de boeken en in de duizenden brieven die hij schreef, licht het intense streven op waarachtig en integer mens te zijn. Wars van conformisme en luiheid van denken. Maar met een diepe zin voor transcendentie en grote liefde voor het wonder van het leven. Wie wil, kan zich in zijn leven en werk verdiepen middels een keur aan boeken, bloemlezingen en studies: wie zoekt zal gemakkelijk vinden. Wat hier volgt, is bedoeld als (nadere) kennismaking met een Mooie Mens die veel te bieden heeft. Mijn taak
Mijn taak is niet aan anderen het objectief-beste te geven maar het mijne (al zou het een en al verdriet en geklaag zijn), zo zuiver en oprecht mogelijk. (Bron: Tussen Oost en West - wat ik geloof) De dienst van het ogenblik Het is het begin van iedere ondergang: het serieus nemen van grote dingen en het niet serieus nemen van kleine dingen voor vanzelfsprekend te houden. Dat men de mensheid hoogacht, maar zijn dienstboden plaagt – dat men vaderland of kerk of partij voor heilig houdt, zijn dagelijkse arbeid echter slecht en slordig doet, daarmee begint iedere corruptie. Daartegen is slechts een opvoedingsmiddel: dat men bij zichzelf en bij de anderen alle zogenaamd serieuze en heilige dingen als mentaliteit, wereldbeschouwing, patriottisme eerst helemaal terzijde laat, daarentegen alle serieusheid richt op het kleine en het kleinste, op de dienst van het ogenblik. Wie zijn fiets of zijn gashaard door een vakman laat repareren, die verlangt van de vakman geen liefde voor de mensheid en ook geen geloof aan Duitslands grootheid, maar fatsoenlijke arbeid. Bron: ‘Bij het lezen van een roman’, 1932, opgenomen in de bundel ‘Over literatuur’ Vrede
De vrede is er! Hij is er als gedachte, als wens, als voorstel, als stil werkende macht, van alle kanten, in alle harten. Als ieder afzonderlijk zich ervoor opent, als iedereen de vaste wil heeft, de vrede te helpen, een drager en leider van zijn gedachten, van zijn gevoelens te zijn – als ieder goed gezind mens nu een poosje niets anders wil dan er aan bijdragen, dat de vredeswil niet op storingen, niet op geïsoleerde lagen, niet op belemmeringen stoot, dan zullen we de vrede hebben. (30 december 1917) Vrede als opdracht
Oorlog zal er nog lang zijn, zal er misschien altijd wel zijn. Toch blijft het overwinnen van de oorlog nog altijd ons edelste doel en de laatste consequentie van de westers-christelijke beschaving. De onderzoeker die het middel tegen een besmettelijke ziekte zoekt, zal zijn werk niet weggooien als een nieuwe epidemie hem verrast. Nog veel minder zal ‘vrede op aarde’ en vriendschap onder de mensen ooit ophouden ons hoogste ideaal te zijn. Menselijke cultuur ontstaat door veredeling van dierlijke in geestelijker driften, door schaamte, door fantasie, door kennis. Dat het leven waard is om geleefd te worden is de kern van de inhoud en de troost van alle kunst hoewel allen die het leven geloofd en geprezen hebben, toch hebben moeten sterven. Dat liefde hoger staat dan haat, begrip hoger dan toorn, dat vrede edeler is dan oorlog, dat is het wat deze onzalige wereldoorlog dieper in ons moet branden dan wij ooit gevoeld hebben. (Uit Hesse’s dankbetuiging voor de verlening van de Vredesprijs van de Duitse boekhandel in 1955)
Terug naar huis
Alle kinderen zijn, zolang zij nog midden in het geheim staan, in hun ziel onophoudelijk bezig met het enig belangrijke, met zichzelf en met de raadselachtige samenhang van hun eigen persoon met de wereld om hen heen. Zoekers en wijzen keren met de jaren der rijpheid terug tot deze bezigheden, maar de meeste mensen vergeten en verlaten deze innerlijke wereld van het waarachtig belangrijke reeds vroeg voorgoed om levenslang in de bonte doolhof van zorgen, wensen en doelstellingen rond te dolen, waarvan er geen een thuis hoort in hun diepste innerlijk, waarvan er geen een hen terugvoert naar hun diepste innerlijk en naar huis. (Fragment van Iris uit de bundel Sprookjes) Wat wij kunnen “Het leven is onberekenbaar en wreed. Maar wij kunnen sterker zijn dan de natuur en het noodlot. Wij kunnen elkaar bijstaan als het nodig is, wij kunnen elkaar vol begrip in de ogen kijken, wij kunnen elkaar liefhebben en troost bieden. Wij kunnen uit tonen en uit woorden en uit andere gebrekkige, waardeloze dingen speelse structuren opbouwen, melodieën en liederen vol troost en goedheid. Wij kunnen God in ons hart dragen, en bij tijden, als wij helemaal vol van Hem zijn, dan kan hij uit onze ogen en onze woorden spreken.” (Uit de roman Gertrud = 1910) Het is je plicht mens te worden “Je bent jong en vraagt je af wat je plichten zijn en of je het recht zou hebben, je om jezelf te bekommeren in plaats van om het algemeen welzijn en het vaderland. Ik kan deze vraag, in tegenstelling tot alle huidige tendenties precies beantwoorden: Het is je plicht, een mens te worden, zo’n bruikbaar, goed, van zijn capaciteiten bewust mens als maar mogelijk is. Het is je plicht, een persoonlijkheid met karakter te worden, niets anders. Als je dat bent geworden, als het je is gelukt, dan komen de taken, waarmee je je waar kunt maken, helemaal vanzelf op je af. In Duitsland is het tegenwoordig mode, dat knapen, die nog nauwelijks mensen zijn en nauwelijks kunnen lezen, een of andere jas aantrekken of een muts opzetten, zich als leden van een partij uitgeven en maar raak aan het openbare leven deelnemen. Ze schreeuwen en brengen het vaderland in diskrediet, ze maken zichzelf en hun volk tot de risee van de hele wereld, ieder is individueel een staatscrimineel, want hij heeft zijn plicht, iets te worden, iets te leren, een kerel, een man te worden en zelfstandig te leren denken, verzaakt en verraden, en loopt voortijdig en brutaal taken achterna die hem helemaal niet aangaan. Het Duitsland van 1950 zal door een paar mannen worden bestuurd, die nu nog jong zijn, die aan dit bedrog niet meedoen, maar zich in stilte tot persoonlijkheden ontwikkelen.“ (Uit een brief aan een jonge Duitser, 1933) Broederschap met geesten uit alle tijden en alle naties en talen “Ik pas er voor op om het geloof van hen die bij een kerk of religieuze gemeenschap behoren, in verwarring te brengen. Voor de meerderheid van de mensen is het heel goed bij een kerk of geloof te zijn aangesloten. Wie zich er van losmaakt, gaat aanvankelijk een eenzaamheid tegemoet, waarin menigeen spoedig weer naar de vroegere gemeenschap terugverlangt. Eerst aan het einde van zijn weg zal hij ontdekken dat hij in een nieuwe, grote, maar onzichtbare gemeenschap ingetreden is, die alle volkeren en godsdiensten omvat. Hij wordt armer aan alles wat dogmatisch en nationaal is, en hij wordt rijker door de broederschap met geesten uit alle tijden en alle naties en talen.” (Maart 1960) Verlangen naar zin “De fout bij onze problemen en jammerklachten is vermoedelijk dat wij graag van buiten af iets als geschenk willen krijgen, wat wij enkel door eigen overgave in onszelf kunnen ontvangen. Wij verlangen dat het leven een zin zal hebben, maar het heeft alleen precies zoveel zin als wijzelf in staat zijn er aan te geven. Omdat de enkeling daartoe slechts onvolkomen bij machte is, heeft men in allerlei religie en filosofie getracht door een antwoord op de vraag troost te geven. Deze antwoorden lopen alle uit op hetzelfde: het leven krijgt uitsluitend zin door de liefde. Dit wil zeggen: hoe meer wij tot liefde en toewijding in staat zijn, des te zinrijker wordt ons leven.” (1956) De burger en de kunstenaar De burger heeft tussen zichzelf en zijn ziel een bewaker, een bewustzijn, een moraal, een veiligheidsdienst gezet, en hij erkent niets dat direct uit de afgrond van de ziel komt, zonder eerst door die dienst te zijn afgestempeld. De kunstenaar echter richt zijn permanente wantrouwen niet tegen het land van de ziel, maar juist tegen iedere grensdienst, en gaat heimelijk in en uit tussen hier en daar, tussen bewust en onbewust. Verblijft hij aan deze kant, op de bekende, degelijke kant, waar ook de burger woont, dan drukt de armoede van alle talen oneindig op hem, en schrijver te zijn, lijkt hem een leven vol doornen. Is hij echter aan de overkant, in het land van de ziel, dan stroomt woord na woord hem toverachtig uit alle windstreken toe, sterren blinken en gebergten glimlachen, en de wereld is volkomen en is Gods taal, waarin geen woord en letter ontbreekt, waar alles kan worden gezegd, waar alles klinkt, waar alles is bevrijd. (Bron: Artikel ‘Over taal’, 1918) |
|