Menig mens zou er veel voor over hebben om ooit eens een glimp van een engel op te vangen. Anderen beweren doorlopend omringd te zijn door niet te verklaren entiteiten, die zonder voorbehoud liefde en bescherming delen. Een engel ziet men als een rijzige gestalte, nobel van inborst, zachtmoedig sprekend, voorzien van wit gewaad en donsachtig gevleugelte.
Maar dan is er Sjaak… En zelfs wie de ogen grotendeels dichtknijpt en tegen het volle zonlicht in door de oogharen deze merkwaardige figuur waarneemt, ziet er absoluut geen engel in. Doorgewassen T-shirts, knellende zwembroekjes en de geur van benzine van een knetterend bromfietsje dragen nu eenmaal niet bij aan vermoede heiligheid, zelfs niet aan een zweem daarvan. En toch draagt onze kleine Sjaak wel degelijk bij aan vorming, levensgeluk en tot verder nadenken stemmende inzichten tijdens de reis van de auteur van dit boek. Zozeer zelfs, dat deze bij tijd en wijle reikhalzend uitziet naar Sjaaks vrolijke en veranderlijke manifestatie. Al lezend kun je dan ook tot de ontdekking komen hoe heerlijk het is je als mens-op-reis gesteund en geestelijk gevoed te voelen. Wellicht kun je een gulle glimlach niet onderdrukken als je denkt aan de kleine Sjaak, die je stiekem wel een poosje in je buurt zou willen hebben. |
ISBN 9789493175280 164 blz. €15.00
Verkrijgbaar in de (online) boekhandel, maar ook te bestellen via het contactformulier of dvdglind@hotmail.com Bijdrage verzendkosten: €2,50 Geen verzendkosten voor bestellingen van €20,00 en meer. Ter introductie volgen hier
1. Van het verlangen naar een authentieke godservaring Toen ik eindelijk gestopt was met denken, verscheen Sjaak.[1] Dat was eerlijk gezegd wel een tegenvaller want ik had God Zelf verwacht. Per slot van rekening had ik mijn hele leven in Hem geloofd; een tijdsspanne van bijna 50 jaar. Zo’n 50.000 gebeden had ik tijdens mijn godvruchtige leven opgezonden – schietgebedjes niet meegerekend. Ongeveer 2500 kerkdiensten had ik meegemaakt. En daar waren behoorlijk lange bij geweest! Alsmede trouw- en rouwdiensten. Tijdens al die godsdienstoefeningen moet ik om en nabij de 15.000 liederen hebben gezongen, met bij elkaar zo’n 50.000 coupletten. Hetgeen een lange adem vereist. Nu ik het allemaal nog eens overzie, ben ik er zelf van onder de indruk. Maar God was dat niet. Althans niet in die mate dat Hij de moeite nam aan mij te verschijnen. Terwijl er in al die jaren toch geen dag voorbijgegaan was waarop ik niet aan Hem gedacht had. Ooit had ik zelfs op een vroege zomerochtend voor het raam gezeten terwijl ik naar de wolken staarde in het volle vertrouwen dat weldra de hemelen open zouden gaan en de Dag des Oordeels zou aanbreken. In mijn kinderlijke onschuld was ik er helemaal klaar voor. Maar in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid had het Opperwezen anders beschikt – mij teleurgesteld overlatend aan mijn aardse speelgoed. Ook het feit dat ik godsdienstleraar geworden was, vermocht Hem niet te vermurwen. Hoezeer ik ook probeerde een gode welgevallig leven te leiden en daarbij aan duizenden leerlingen trachtte duidelijk te maken wat zo’n leven in zou kunnen houden, God verscheen niet aan mij. Zelfs geen engel. In mijn verlangen naar een authentieke openbaring zou ik ook tevreden geweest zijn met de verschijning van een geest van een overledene; een opa, een oma, vader of moeder. De bovenmeester voor mijn part, al had ik van hem ook meerdere keren straf gehad en verheugde ik mij niet zonder méér op een weerzien. Maar er kon nog geen klopgeest af. Zelfs met de geest van Loekie, onze hond van jaren her, die me als kind meermaals had aangekeken met een blik die grote geheimen deed vermoeden, zou ik genoegen genomen hebben. Of met die van Snuf, onze lieve vuilnisbakkenpoedel waaraan ik veel te weinig aandacht besteed had. Maar het bleef stil van gene zijde. Misschien had ik mij te beperkt georiënteerd, zo dacht ik. En ik wijdde mij vol overgave aan meditatie. Bezocht kloosters en kerken van andere richtingen. Hoorde Gods Woorden expliceren door predikanten van uiteenlopende denominaties. Kwam in Hindoeïstische tempels en Boeddhistische stiltecentra. Bezocht meerdere moskeeën. Zelfs die grote met de gouden koepel in Jeruzalem. Legde mijn handen eerbiedig tegen de Klaagmuur en murmelde mijn gebeden op die heilige plaats, hetgeen toch verschil zou moeten maken. Ik brandde wierook, gaf mij over aan de helende tonen van mantra’s en Tibetaanse klankschalen. Las tal van boeken, volgde cursussen en lezingen. Stond met mijn blote voeten in het natte gras onder de sterrenhemel. De Voorzienigheid kan mij geen half werk verwijten. Maar hoe goed ik mij bij dit alles ook kon voelen, geen enkel Wezen uit de Eeuwigheid nam de moeite mij te vereren met een bezoek dat alle twijfel weg zou nemen. En mij bovendien tot een vuriger apostel van hemelse zaken maken zou, dan ik toch al was. Was mijn levenswandel vanuit hemels perspectief dan toch beneden de maat? Waren de lessen die ik gaf van een gehalte dat God en Zijn hemelse legerscharen de blik vertoornd deed afwenden? Of betekende het stilzwijgen van boven dat Men het daar niet nodig vond Zich met mij te bemoeien omdat er waarachtig wel gevallen waren die dringender bijsturing verlangden? Hoewel deze gedachte mij enige troost gaf, bleef er toch iets knagen: Wát nou als er geen enkel teken kwam omdat ik al lang was opgegeven? Misschien zelfs al wel vóór de grondlegging der wereld? Wát als ik een hopeloos geval was, niet de moeite waard Zich druk over te maken? Deze gedachte kon mij bij tijd en wijle de adem benemen. En een aanzienlijk deel van mijn levensvreugde. 2. Van een eerste openbaring die niet bijster hoopvol aanving Jaloers en enigszins verontrust las ik van schrijvers die wél in hogere sferen waren geweest en daar zonder blikken of blozen verslag van deden. Lieden die schreven over het hiernamaals en de eeuwigheid of ze er net vandaan kwamen. Persoonlijk waren rondgeleid in de schimmige wereld van geesten, zielen, begeleiders, spirituele gidsen en andere wezens die een ontwikkelingsniveau hadden bereikt waarbij het onze maar heel matigjes afstak, maar waaraan zo’n uitverkoren auteur zich toch maar mooi had mogen laven. Tot heil en zegen van de mensheid. En van zijn bankreking. Met mijn bankrekening ging het intussen niet bepaald crescendo en tezamen met het uitblijven van een godservaring die een einde zou kunnen maken aan iedere twijfel, baarde mij dit zorgen. Onder de auteurs die een openbaring van Hogerhand geschonken was, stonden diegenen die met God Zelf gesproken hadden vanzelfsprekend in hoog aanzien bij mij. Ik besloot zelf ook te gaan voor het Hoogste. Want waarin zou een mens méér genoegen kunnen vinden dan in het smaken en doorgeven van de Woorden van de Allerhoogste Zelf? Zo heb ik pas nog in de krant gelezen dat er een meneer in Amerika is die een plan gepresenteerd heeft om alle Christenen te mobiliseren teneinde de ganse mensheid de boodschap van Jezus Christus te doen horen. Hij heeft er alle vertrouwen in. Het is namelijk niet zijn eigen plan maar het plan van God Zelf; ik bedoel maar... En ooit heb ik een dominee gehoord die in alle ernst zijn toehoorders gelukkig prees met zijn kerk omdat dáár immers het Woord verkondigd werd zoals God Zelf dat graag hoorde. Ik beschouwde het als een enorme eer zo direct contact te hebben met de Hemel en zijn bewoners. Bijkomend voordeel zou zijn dat niemand mij nog zou kunnen tegenspreken. Hetgeen mij wel handig leek: ‘Halló-ooooh, wie heeft er hier nou met God Zelf gesproken; jij of ik? Nou dan!!!’ De teleurstelling was dan ook groot toen niet God Zelf aan mij verscheen. En de komst van de boodschapper ook al niet overtuigend werd aangekondigd. Géén serene stilte die voorafging aan een wonderbaarlijke openbaring. Géén hemels licht dat mij plotseling omstraalde. Géén stem met Hollywood-galm die mij onverwacht ineen deed krimpen en ter aarde deed buigen in extatische aanbidding. Géén angstaanjagende stormwind die op een mooie dag uit het niets door de bomen joeg om mij als aards sterveling voor te bereiden op een ervaring die mijn leven blijvend veranderen zou. Géén flarden van mist die zich in nooit geziene lichtval plooiden tot een geest die mij de adem benam alvorens hij - of zij? - de mond opende om mij te openbaren wat de volgende stap zou zijn in de evolutie van de mensheid en welke sleutelrol ik daar persoonlijk in te vervullen had. Géén bliksemflits die de aarde deed splijten terwijl de donder rommelend langs de hemelse gewesten trok. Géén aardbeving, géén vuur – nog geen braamstruik in de fik. Helemaal niets! In mijn verlangen dan toch iets te noemen zou ik kunnen wijzen op de zwarte kat die hier in het park rondsloop en mij regelmatig opzocht wanneer ik op mijn lievelingsplekje zat en mij aan kon kijken of hij – of zij? - méér wist.[2] Maar ik vermoedde dat het Vaticaan er niet van onder de indruk zou zijn; laat staan het als een wonder erkennen zou. Misschien dat een enkele Wicca-aanhanger bereid zou zijn het dier te aanvaarden als drager van bovennatuurlijke boodschappen, maar dat leek mij commercieel gezien niet bijster interessant. Verlangend naar een hogere mystieke ervaring zat ík echter opgescheept met Sjaak. En het begon vlijend noch veelbelovend: ‘Hé Makker, begint het eindelijk een beetje te dagen?’ Dát was zijn opening. Niet bepaald een introductie waarmee ik diepe indruk zou maken in spirituele kringen. En al helemaal niet geschikt als eerste Woord van een nieuw Heilig Boek: ‘Nieuwe Goddelijke Openbaringen, hoofdstuk 1, vers 1: ‘Hé Makker, begint het eindelijk een beetje te dagen?’ ‘ Het ventje keek mij brutaal lachend aan terwijl ik het volgende vers doorkreeg: ‘Je krijgt wat je verdient.’ Dit kwam nogal hard bij mij aan omdat ik me nu juist aan die gedachte had vastgeklampt in mijn verlangen naar een heuse godservaring. 3. Van een merel die een specht bleek te zijn ‘Sjáák...’ Zo stelde hij zich voor en ik voelde meteen al nattigheid. ‘Sjaak..?’ ‘ Ja, Sjaak.’ Mijn dochter noemt mij regelmatig Sjaak. Het is een naam die voor ons relativering inhoudt: ‘Kom op man, neem jezelf niet al te serieus...’ Die relativering hebben we wel eens nodig, behept als we zijn met een te groot denkhoofd en de neiging te zwaar te tillen aan te veel – ik overigens meer dan zij. In onze dagelijkse omgang roepen wij elkaar met bijnamen uit die orde van al te strakke en onheilspellende denkpatronen. ‘Gerrit van der Linden en Sjaak van den Heuvel’; mijn dochter en ik. Sjaak kon gemakkelijk verschillende gedaanten aannemen, zo ontdekte ik later. Zelfs van het ene op het andere moment. Hij schepte er behagen in mij op het verkeerde been te zetten. Of wellicht eerder: mij op het andere been te zetten wanneer ik gekozen had voor het ene dat ondertussen stijf en verkrampt geworden was. Maar dat was iets dat ik aanvankelijk niet begreep. Die eerste keer dat ik dacht iets van Sjaak te horen, bleek het een specht te zijn. Een jonge specht die op het punt stond zijn nest te verlaten. Ik zag hem zijn rode kop uit het gat in de spechtenboom steken. Die boom stond ongeveer tien meter bij mij vandaan en het gat bevond zich op nog eens zo’n tien meter boven de grond. En dus was, volgens de stelling van Pythagoras, de afstand van man tot vogel zo’n veertien meter. Het jonge dier had mij daarvoor al regelmatig uit mijn overpeinzingen gehaald door luidkeels van zich te laten horen. Ik had meerdere keren rond gespeurd om de merel te ontdekken die ik aanvankelijk voor de bron van de vocale prestaties van de jonge specht gehouden had. Ik erken dat er aan mij geen groot ornitholoog verloren is gegaan, maar de roep van deze jonge specht leek voor mij nu eenmaal veel op de alarmroep van de merel. Uiteraard kon ik de verontruste merel niet ontwaren terwijl het geluid toch telkens weer klonk. Zou de Allerhoogste, alvorens Hij Zich zou laten zien, misschien gekozen hebben voor de zang van een merel om mij iets duidelijk te maken? Een lichte opwinding maakte zich van mij meester. Was dit dan het moment waarnaar ik al die jaren had uitgezien? Ik richtte mijn blik naar boven – dat leek mij passend, al was ik erop bedacht mijn hoofd meteen te buigen wanneer de openbaring daadwerkelijke een aanvang nemen zou. Nóg hoger richtte ik mijn smachtende blik. En zag de jonge specht. Meteen begon het dier weer zijn ‘Tsjieng! Tsjieng! Tsjieng!’ te verkondigen aan de aarde en allen die haar bewonen. Maar nu ik de oorsprong van het geluid gevonden had, klonk het een stuk banaler dan in de momenten daaraan voorafgaand en ik hoorde er onmiskenbaar een flinke vleug spot in. Sjaak had echter beslist iets van deze jonge specht. In ieder geval iets van zijn baldadigheid. En het kon geen toeval zijn dat hij een rode muts droeg. God zij dank was het géén kaboutermuts. Rien Poortvliet en de Heer Plop hadden voor mij de kabouter voorgoed ongeschikt gemaakt als brenger van goddelijke boodschappen: wie zou mij ooit serieus nemen wanneer ik in het openbaar gewag zou maken van zo’n wezen dat mij van Godswege teksten openbaarde waarop de mensheid eeuwen had gewacht? Terwijl ik hem zorgvuldig opnam, begon ik te vrezen dat de wijze waarop hij aan mij verscheen de godvruchtige lezers ook niet al te veel vertrouwen in zou boezemen. Ik kies er echter voor de waarheid geen geweld aan te doen en slechts door te geven wat mij is toevertrouwd; zo zuiver mogelijk op schrift te stellen wat mijn ogen hebben mogen aanschouwen. Kan ik het helpen dat de Voorzienigheid in mijn geval kennelijk minder werk van zijn majestueuze verschijning gemaakt heeft dan velen van Zijn aanbidders welgevallig is? Ik betreur deze omstandigheid die ik als een omissie ervaar maar niet veranderen kan. 4. Van een verschijning die niet direct een goddelijke oorsprong doet vermoeden Geen rode kaboutermuts dus, maar een rode, ruw gebreide wollen muts. Het had wel iets van een tulband – misschien als subtiele verwijzing naar het Midden-Oosten, bakermat van zovele goddelijke openbaringen die over de hele wereld bekend zijn geworden. Alhoewel ik later begreep dat hij eigenlijk liever een spijkerbroek draagt, ging hij die eerste keer gekleed in een gladgestreken pantalon waarin de zilvergrijze lijnen met wiskundige precisie evenwijdig liepen aan de messcherpe vouw. Orthodoxe predikanten dragen nog wel eens zo’n pantalon en ik vermoed dat het nette kledingstuk een kleine, doch ruimhartige concessie was aan mijn verlangen naar een authentieke openbaring. Zijn overhemd was wit, maar met een geweven motief. Ik zag daar graag de symbolen in van wereldgodsdiensten maar dat zou een invulling van mijn kant geweest zijn. Voor een boodschapper met bovenaardse aspiraties lijkt me het woord ‘billentikker’ eigenlijk niet getuigen van het vereiste respect, maar hij droeg er wel een. Fluweelachtig zwart was deze jas van goede snit, waar uit het borstzakje een oranje lefdoekje stak. Ik durfde er niet naar te vragen maar kon me moeilijk voorstellen dat het op handen zijnde EK-voetbal[3] de aanleiding tot deze frivoliteit was. Daarbij moet ik echter toegeven dat Gods wegen ook voor mij ondoorgrondelijk zijn. Heel losjes droeg hij een blauwe sjaal. Niet in het donkerblauw van de Nederlandse vlag maar in het zachte blauw waarmee baby’s van het mannelijk geslacht in deze wereld worden verwelkomd. Ik vatte dit op als een symbool van een nieuw begin al zat het me daarbij wel een beetje dwars dat hij voor zijn missie kennelijk niet gedacht had aan roze. Ik verwacht namelijk meer invloed van vrouwen en meisjes en dus meer geluk en wijsheid in dit belangrijke tijdsgewricht na eeuwen van mannelijk wapengekletter. Bij zijn outfit hoorden natuurlijk glimmend zwarte schoenen. Maar toen hij uit het hoge gras naar voren stapte, bleek hij sandalen te dragen. Bruine sandalen. Zonder sokken – dat wel. Maar bij de rest van zijn garderobe sloeg het werkelijk nergens op. Het scheen hem niet te deren. Hij had een vollemaansgezicht; blozend, ongerimpeld en zonder zelfs maar de minste baardgroei. Van onder zijn rode muts wapperde een witblonde lok boven zijn helblauwe ogen. Het mag vreemd klinken maar het was het gezicht van een grote baby dat ik voor me zag. Alsof er bij zijn ontwikkeling iets was misgegaan en alleen zijn lijf de babytijd ontgroeid was. En dat nog maar ten dele want hij had de lengte van een kind van een jaar of acht. Terwijl hij zich toch echt bewoog als een gedistingeerde heer. Dat mag alles bij elkaar nogal vreemd en ongeloofwaardig overkomen voor een Boodschapper, maar wie de Apocalyps van Sint Johannes heeft gelezen, weet wel beter.[4] Hij keek me lachend aan. Alsof hij de spot dreef met mijn teleurstelling. Hij irriteerde me en ik kreeg de woorden ‘wat een raar ventje!’ door. Daarbij kon ik moeilijk bepalen of het mijn eerste indruk was van hém of dat ik zijn oordeel over míj opving. Toen twee meisjes aan kwamen lopen, was hij als bij toverslag verdwenen. Ik had hem niet weg zien gaan – hij was er eenvoudig niet meer. En hoewel ik dat jammer vond, was ik er bij nader inzien toch ook wel blij om. Voor mij beschamend is dat ik op dat moment liever niet met hem gezien wilde worden. Ik had niet de indruk dat zijn gezelschap voor mij zou pleiten – in ieder geval niet in de beleving van gewone stervelingen zoals die twee meisjes. Maar belangrijker was het alom te controleren gegeven dat Goddelijke Boodschappers Zich louter en alleen vertonen aan degene die Zij Hun Boodschap waardig keuren. Daarbij mag worden aangetekend dat er bij de meeste openbaringen aanvankelijk twijfel is bij het mensenkind dat geacht wordt de Heilige Teksten door te geven.[5] Al eerder heb ik mijn twijfel verwoord, maar verheugd herkende ik deze als een bovenaards zegel van echtheid. Terwijl de meisjes voorbijkwamen waren er geen openbaringen en kreeg ik geen woord op papier. Nadat zij uit het zicht verdwenen waren, hoorde ik de jonge specht weer roepen en realiseerde ik me dat ik het dier gedurende mijn ontmoeting met Sjaak niet gehoord had. Alsof alles zich in een soort vacuüm had afgespeeld dat doorbroken was met de komst van de meisjes. Maar nu liet het jong zich weer horen en zien. Al roepend stak het zijn rood gemutste kop weer uit het gat in de boom, 14,2 meter bij mij vandaan. Alles wees erop dat de jonge specht wilde uitvliegen en zijn reis door de wereld wou beginnen. Een reis die in werkelijkheid al lang begonnen was. En nooit zou stoppen. De oude specht kwam aangevlogen en ging vlak bij het boomgat zitten. En vloog vervolgens weer weg. Even leek het erop of het jong hem zou volgen. Maar het durfde de reis nog niet aan. De oude specht zou het ongetwijfeld opnieuw proberen. [1] Hier is niet bedoeld dat ik het denken voorgoed had opgegeven. Sjaak verscheen echter op die momenten waarop ik het denken – tijdelijk – los had kunnen laten. [2] Om de rust in het park te bewaren en het ontstaan van een nieuwe bedevaartsplaats te voorkomen, wordt hier de exacte locatie niet vermeld. Deze is echter bij de uitgever bekend en kan geverifieerd worden. [3] Bedoeld is hier het EK-voetbal van 2008 toen Oranje voortvarend begon maar tragisch strandde in de achtste finale. [4] Men leze bijvoorbeeld Openbaring 1:9-20 [5] Verwezen kan worden naar de profeet Mohammed – vrede zij met hem – die door zijn vrouw Chadidja overtuigd moest worden van de echtheid van zijn openbaring. Inhoud
|
De flaptekst is van mijn goede vriend Leen Jonker.
Hij schreef ook het engelenlied: HEMELSE MODDER – Leen Jonker Gelukkig ben je, wanneer je beseft Dat je bedoeld bent om rechtop te lopen Een vrij mens te zijn, keuzes te maken Als je mag dromen en als je mag hopen Gelukkig ben je wanneer je begrijpt Dat engelen er zijn om je te dragen Je leven rijker, lichter doen lijken Je inzicht geven voor de rest van je dagen Maar wat voor engel krijg ik op m’n dak Eén met vieze nagels en een zwembroek Geen witte mantel maar een hobbezak Met een T-shirt als verwassen kaasdoek Een engel zonder spierwit verenpak Geen halleluja’s en geen hemelkoren Geen wolkbestormer, maar wel aards gemak Die komt vast niet om mijn gebed te horen Gelukkig ben je als je herademt Als je in staat bent om oprecht te delen Je de ander ziet, als je bevraagd wordt Steun voor enkeling, maar ook voor naamloos velen Soms lijkt Sjaak geen engel maar is hij het wel Je alter ego en een goede vriend Soms zie je hem niet, soms zie je hem wel Elk mens krijgt de engel die hij (-zij) verdient |