Dit boek is niet alleen een roep om recht voor de meest kwetsbaren, maar ook een ode aan de veerkracht van de mens. Het vertelt het verhaal van een kind dat geen kind meer mag zijn, maar zich toch staande weet te houden in een wereld van onrecht, uitbuiting en vernederingen.
Hans van de Glind groeit op in een tijd van crisis, armoede en oorlogsdreiging. Als hij in april 1936 van school komt, moet hij zijn droom om verder te leren opgeven. Dertien jaar is hij nog maar als hij van huis moet om als boerenknechtje bij te dragen aan het gezinsbudget en pijnlijk geconfronteerd wordt met de grote verschillen tussen arm en rijk. Hans heeft een scherp oog voor wat mensen doen en wat hen beweegt. Hij denkt na over de grote vragen van het leven en neemt geen genoegen met gangbare antwoorden. Hij vraagt zich af wie hij is en wat zijn plaats is in de wereld en uiteindelijk heeft hij het lef om op te staan en zijn éígen verhaal te schrijven. Het maakt Boerenknechtje anno 1936 tot een actueel, inspirerend en hoopvol verhaal. |
Woord vooraf Mijn vader groeide op in de jaren dertig van de vorige eeuw, een tijd van crisis en armoede. Toen hij in 2000 overleed liet hij, onder heel veel meer, zes dikke cahiers na waarin hij zijn ervaringen als boerenknechtje beschreven had. De verontwaardiging en de pijn over het onrecht dat hem als kind is aangedaan, klinken eruit op. Net zoals de roep om recht te doen aan kwetsbare mensen. Dat hij al jong nadacht over de grote vragen van het leven en een scherp oog had voor wat mensen beweegt, geeft zijn verhaal diepgang en reliëf. Mijn vader begon in 1978 met schrijven over die erbarmelijke tijd; tweeënveertig jaar na dato. In 2020, en dus weer tweeënveertig jaar later, raakte ik geboeid door zijn verhaal. Toen hij boerenknechtje was, was ik er uiteraard nog niet. Toen ik zijn verhaal ging bewerken, was hij er niet meer. Maar het wonder is geschied en over de grenzen van de tijd heen hebben we elkaar verstaan. En dat ik met recht kan zeggen dat we dit boek samen geschreven hebben, stemt me intens dankbaar. Dirk van de Glind, Voorjaar 2021 Ieder mens jonger dan achttien jaar is een kind. Alle rechten gelden voor alle kinderen, zonder uitzonderingen. De overheid neemt maatregelen om alle rechten te realiseren en moet ervoor zorgen dat elk kind wordt beschermd tegen discriminatie. ARTIKEL 1 EN 2 VAN HET INTERNATIONAAL VERDRAG INZAKE DE RECHTEN VAN HET KIND 1. Afscheid van school Het is benauwend stil in het lokaal. De bovenmeester heeft alle aandacht en dat is ongewoon. De zevende klas van de School met den Bijbel is doorgaans een rumoerige klas.[1] Maar nu, in het laatste uur voor de grote vakantie, is het ongemakkelijk stil. De meester is ook in het afgelopen jaar onbarmhartig getreiterd. Vanwege zijn royale neus was hij al snel na zijn komst naar het dorp ‘de Jood’ genoemd. Eerst nog in het geniep, maar het duurde niet lang of zijn bijnaam ging openlijk rond. Het gebeurde dat hij een briefje vond met ‘Dag Jood!’ wanneer hij een lade van zijn bureau opentrok. Of dat hij tot hilariteit van de klas volkomen stil viel wanneer hij het schoolbord omdraaide en ‘Hallo meneer de Jood!” zag staan.[2] De meester was een zachtaardige man en hij leek niet opgewassen tegen de zesde en zevende klas. Er waren leerlingen die hem dagelijks het bloed onder de nagels vandaan haalden. Altijd probeerde hij zich te beheersen, maar een enkele keer gaf hij zich over aan zijn losgebroken razernij. Toen Joop, een al te brutale jongen, het had gewaagd hem voor ‘vuile Jood’ uit te maken ging de belhamel stevig over de knie.[3] De klas schrok ervan, maar de meester zelf niet minder. Hij had zich voorgenomen kinderen niet te slaan en nu hij het toch gedaan had, werd hij gekweld door het gevoel te hebben gefaald. Bovendien verweet hij zichzelf dat hij de klas niet zo had weten te benaderen dat deze uit zichzelf met de vijandelijkheden gestopt was. Nu, in dit laatste uur, laat de meester zijn blik nog een keer aandachtig over zijn leerlingen gaan. ‘Het jaar is voorgoed voorbij,’ denkt hij wat mistroostig, ‘en deze kinderen en ik, wij kunnen het nooit meer over doen.’ Het lijkt erop dat zijn gedachten overslaan op de jongens en meisjes die op het punt staan de school voorgoed te verlaten. Bijna allemaal gaan ze de maatschappij in: thuis aan het werk, of als knechtje naar een boerderij of fabriek. Slechts een paar kinderen hebben het voorrecht verder te kunnen leren. ‘Nog één ding,’ zegt de meester, ‘ik mag jullie namens het bestuur een Bijbeltje meegeven. Ik hoop dat jullie er elke dag in zullen lezen, jullie hele leven lang. Want de Bijbel zegt het zo duidelijk: wij mensen moeten klein willen zijn, eenvoudig en nederig. We moeten wat over hebben voor de ander, dán is God blij met ons. Jullie gaan nu voorgoed bij mij weg en ik moet bekennen dat ik veel fouten heb gemaakt. Ook voor een meester is het moeilijk om eenvoudig en nederig te zijn.’ Zijn stem klinkt vreemd ernstig en het is doodstil in de klas. Hans van de Glind, die helemaal achteraan zit, links bij het raam, heeft het te kwaad met deze ongewone, geladen stilte. Nu de schooltijd bijna voorbij is, is het voor het eerst echt stil. ‘Waarom,’ zo denkt hij, ‘kan dat nu pas? Waarom moest er altijd zoveel onrust en spanning zijn? Waarom altijd weer dat getreiter? Waarom heeft de meester nu pas alle aandacht?’ De meester kijkt Hans even aan en het is net alsof ze elkaar begrijpen, alsof ze van elkaar weten dat ze dezelfde gedachten hebben. Dan vouwt de meester voor de laatste keer zijn handen en gaat de klas nog eenmaal voor in gebed. Hij vraagt de Vader in de hemel of Hij al deze kinderen de weg wil wijzen na deze zo belangrijke mijlpaal. Of Hij hen wil helpen eenvoudig en nederig te zijn, altijd tot dienst bereid. Of Hij het werk van hun handen wil zegenen. Met een laatste handdruk bij de open deur laat de meester zijn leerlingen gaan. Hun schooltijd is voorbij. Hoewel het nog maar eind april is, schijnt de zon volop en voelt het zomers aan, maar Hans heeft er vandaag geen oog voor.[4] Hij moet een uur lopen voor hij thuis is.[5] Het eerste kwartier loopt hij met Ties Veen mee, een zoon van een vrij grote boer. ‘Ziezo Hans, dat zit er gelukkig op, na zeven jaar kan het ook wel een keer! Maar het lijkt wel of jij er helemaal niet blij mee bent dat al dat geleer voorbij is.’ ‘Nou ja, het is voor jou ook wel een beetje anders. Jij komt van een grote boerderij en voor jou is er werk genoeg thuis.’ ‘Maar jij mag het huis al uit, dat is toch ook niet mis?’ zegt Ties een beetje jaloers. ‘Weet je al waar je heen gaat?’ ‘Nee, dat is allemaal nog niet zeker, maar ze zijn al wel om mij geweest. Ze zijn nog van de familie ook, maar ik ken ze nauwelijks.’ ‘Waar is het?’ ‘Aan het einde van de Dronkelaarseweg, vlak bij Barneveld.’ ‘Zo, dat is een heel eind.’ ‘Ja, dat is het zeker..!’ zucht Hans ‘Dan kom je zeker niet iedere avond naar huis?’ ‘Welnee man, maar één keer in de veertien dagen, op zondag.’ ‘Het lijkt mij anders best leuk, zo helemaal naar een andere plek. In ieder geval is alles beter dan die rotschool – wat jij?’ Met een brede grijns geeft Ties een klap op Hans’ schouder en wil beginnen met stoeien. Maar Hans heeft er geen zin in en vindt het helemaal niet erg wanneer ze even verderop met een ‘tot zondag!’ uit elkaar gaan.[6] Terwijl Hans op de stille landweg loopt, voelt hij een vreemd heimwee opkomen. Hij weet nu heel zeker: hij hield van school, van de boeken en de schriften. Hij hield van de meester, misschien juist wel om zijn pijnlijke onvermogen en zachtheid. Wat jammer dat dat nu allemaal voorbij is. ’t Is net of het eerst nu tot hem doordringt, hier op deze weg die hij al zo vaak gegaan is: het is écht voorbij. En het zal niet lang duren of zijn plek op school, daar bij het raam, zal worden ingenomen door een ander. Dan komt hij bij het bruggetje waar hij zeven jaar lang, iedere schooldag, overheen gegaan is. Hij weet nog goed dat hij de eerste keer bijna niet gedurfd had. De beek was bijna vol en het snel stromende water zag er zo dreigend uit. Hij was toen ook bang geweest voor school. Gelukkig waren zijn grote broers er toen nog om op hun kleine broertje te letten. Nu is hijzelf een grote jongen geworden en moet hij voor zichzelf gaan zorgen. Kijk, daar staan grote pollen koekoeksbloemen. Zal hij een bos plukken voor Moe? Dat heeft hij vaak gedaan, maar nu, nu hij net van school af is? Een jongen van dertien gaat toch geen bloemen meer plukken voor zijn moeder? Als vanzelf gaan zijn gedachten naar zijn moeder die zo van bloemen houdt. Maar nooit is er een bloeiende plant in huis geweest. Zover Hans het zich kan herinneren is er armoede geweest thuis en nooit is er geld voor iets dat het leven wat extra kleur kan geven. Iedereen heeft het over de crisis[7] en het is overal hetzelfde. De meeste mensen zitten krap. ‘Maar zo erg als bij ons,’ denkt Hans, ‘nee, zo erg is het nergens.’[8] Wat heeft hij ’s middags tijdens het overblijfuurtje op school vaak jaloers naar andere kinderen gekeken die van alles op hun brood hadden. Vaak hadden ze er ook nog een flesje drinken bij, melk of chocolademelk, of ’s zomers limonade in allerlei vrolijke kleuren. Maar bij hem thuis was daar geen geld voor. Al die zeven jaren heeft hij op school brood gegeten met hooguit een beetje reuzel of hoofdkaas.[9] Aan het begin van de week ging dat nog wel, maar donderdag en vrijdag was het bijna niet te doen, zo hard en droog als het dan was. Moe bakt maar één keer in de week brood en dan tegelijk voor zeven dagen. Iedere vrijdagmorgen staat ze om vier uur op voor dit belangrijke werk. Er moet veel brood worden gebakken want er zijn twaalf kinderen in het gezin Van de Glind. De oudste vijf zijn nu wel de deur uit en helpen wat mee te verdienen maar dan blijven er nog altijd negen monden over om te voeden. Dus gaan er elke vrijdagmorgen zo’n twintig roggemeelbroden de oven in. In het weekend is dat brood heerlijk, maar ’s maandags begint het al stijf en droog te worden. Moe kan daar natuurlijk weinig aan doen. Zij is altijd bezig en nooit is haar werk klaar. Zijn vader is altijd ziek geweest. Het lijkt zo te horen dat hij nooit gewoon mee eet. Warm eten of brood, nooit kan hij meedoen. Hans herinnert zich nog goed hoe hij een keer naar oom Wim gestuurd was voor het een of ander en daar aankwam toen ze net aan het eten waren. Hij was toen een jaar of zeven, acht, en met stomme verwondering had hij z’n oom aangestaard. ‘Wat is er toch, Hansje, waarom kijk je zo?’ ‘Mag dat dan?’ ‘Wat bedoel je, mag dat dan?’ ‘Dat jij zomaar spek en aardappelen eet?’ Ze waren allemaal beginnen te lachen. Maar omdat zijn eigen vader nooit mee kon eten, had hij het vreemd gevonden dat er een vader was die dat wel kon. Thuis stond er voortdurend een kannetje melk op de kachel, waar zijn vader iedere keer een beetje van nam. Als maaltijd gebruikte hij niet meer dan een beetje pap of een in warme melk gedrenkt beschuitje. Het zit zo vaak tegen thuis. Vorige week kreeg de zeug twaalf biggen. Wat waren Va en Moe blij geweest! Als die biggen werden verkocht, dan konden de altijd maar oplopende schulden worden afgelost en was er misschien zelfs wat ruimte om iets extra’s te doen. Maar de biggen werden ziek en binnen drie dagen waren ze allemaal dood. Tot zijn verbijstering had Hans zijn moeder de vuisten zien ballen naar de hemel en haar horen vloeken. Zelf had hij ook een groot verdriet gevoeld. En een enorme woede waarvan hij schrok en niet wist waar hij er mee heen moest. Drie maanden eerder was de Zwarte, hun beste koe, al doodgegaan. En vorig jaar was Nora overleden, hun paard, waarmee al het werk gebeuren moest. Vaak had Hans het dier op de hals geklopt en het stilletjes aangekeken. Het had hem op de een of andere manier troost gegeven wanneer hij in die trouwe zwaarmoedige ogen iets van zichzelf herkend had. Hij had zijn tranen nauwelijks kunnen bedwingen toen het dier werd afgevoerd. Geld voor een nieuw paard was er niet en zal er voorlopig ook niet zijn. Hans weet niet hoe het allemaal verder moet, maar dat het er beroerd voor staat thuis, is wel duidelijk. Een week of drie geleden heeft de meester nog tegen hem gezegd: ‘Hans, jongen, jij moet naar de Mulo.[10] Je hebt de laatste twee jaar nauwelijks fouten gemaakt met taal en rekenen en je vindt het volgens mij nog fijn ook om te leren. Zal ik eens met je vader en moeder gaan praten? Dan lukt het vast wel.’ Maar hij heeft de meester gevraagd het niet te doen. Er is geen geld om hem te laten leren, het kan domweg niet. Hoe groot hun schulden precies zijn weet Hans niet, maar het gaat om aanzienlijke bedragen. De zes koeien vinden nog wel gras in de wei, maar om gezond te blijven hebben ze meer nodig. Een paar dagen geleden heeft hij zijn moeder heftig horen praten met zijn vader. ’t Ging over kunstmest dat niet geleverd was. ‘Ze hebben gelijk, vrouw, we kunnen het niet betalen,’ had Va gezegd. Moe was er ongewoon fel tegenin gegaan: ‘Zo geven de koeien straks helemaal geen melk meer en raken we er nog dieper in!’ Vorige week moesten ze de laatste centen uit de spaarpotten schudden omdat ze anders niet naar de kerk hadden gekund: de schande om niets in de collectezakken te kunnen stoppen zou te groot geweest zijn. De zorgen stapelen zich op en het is Hans volkomen duidelijk dat er over doorleren niet te denken valt. Bezorgd vraagt hij zich af hoe lang zijn moeder het nog vol zal houden. Ze werkt bijna dag en nacht en houdt geen tijd over voor zichzelf. ’s Maandags staat ze om vier uur op voor de wekelijkse was en vrijdags om brood te bakken. Op de andere dagen is ze om half zes uit de veren. Voor het middagslaapje van een half uur neemt ze nog maar heel af en toe een keertje tijd. Het werk gaat de hele dag door en vaak is ze tot laat in de avond nog bezig met het stoppen van sokken en ander verstelwerk.[11] Als er in de buurt een baby geboren moet worden, gaat ze daarnaartoe om te helpen bij de verlossing. En daarna gaat ze nog een dag of negen op en neer om de moeder en het kind te verzorgen. Dat doet ze allemaal te voet en alleen al het heen en weer lopen kost haar samen vaak minstens een uur. Jaren geleden heeft ze op de markt een tweedehands boek over kraamzorg gekocht en het zo ongeveer van buiten geleerd. De buren profiteren dubbel en dwars van haar kennis en inzet want voor burenhulp wordt vanzelfsprekend niet betaald en dat komt goed uit in deze crisistijd. Maar thuis stapelt het werk zich op en de berg met kapotte sokken en kleren blijft groeien. Meer dan eens is Hans naar school gegaan met gaten in zijn sokken. Gelukkig zaten die onderin zodat ze voor anderen verborgen bleven; de gaten bovenin worden meestal nog wel gestopt in zo’n drukke periode. Bij alle narigheid zijn er ook nog de vlooien. Soms kan hij er niet van slapen. Met drie broers slaapt hij op de keet, een klein afgetimmerd kamertje onder het schuine rieten dak, boven de paardenstal. De zeer zuinige tweepersoonsmatrassen liggen op een laag stro op de houten vloer, direct achter een schot van zo’n vijftig centimeter hoogte dat het kamertje in tweeën verdeelt. In het gedeelte waar je rechtop kunt staan, staat een stoel en een klein kastje. Kleren worden opgehangen aan spijkers in de wand. Een klein stalraam, waarvan het bovenste deel met moeite open kan, biedt de enige mogelijkheid tot ventilatie. Wanneer zich in een van de geïmproviseerde bedden een vlooienpaar genesteld heeft, is de ramp nauwelijks te overzien. Vele uren heeft Hans besteed aan het vangen van die kleine rotbeestjes en hij kan niet zeggen hoeveel hij er in de afgelopen jaren moeizaam heeft doodgedrukt tussen de nagels van zijn duim en wijsvinger. Wanneer er vlak voor hem een paar eenden in de beek plonzen, schrikt Hans op uit zijn overpeinzingen. Kijk nou toch: daar zit hij met een bos koekoeksbloemen in zijn handen te prakkiseren over thuis. Al denkend heeft hij ze geplukt, eigenlijk zonder er erg in te hebben. Maar nee, hij neemt ze niet mee naar huis. Daar is hij nu toch echt te groot voor geworden. Voorzichtig legt hij de bloemen in het gras langs de beek, met hun stelen in het water. Als hij straks de deur uit is en wat geld verdient, zo neemt hij zich voor, dan zal hij eens een echte bloeiende plant voor zijn moeder meenemen. Minstens zo’n grote als bij Melissen voor het raam staat. Wat zal ze daar van opkijken! Hans weet wel dat hij het meeste van zijn loon thuis zal moeten afstaan, maar als hij het een beetje uitkient met wat er voor hem zelf over zal schieten, dan moet het lukken. Terwijl hij verder loopt en denkt aan de verrassing voor zijn moeder, kijkt hij toch wat blijer de wereld in. [1] Het gaat hier om de lagere school van Zwartebroek in de Gelderse Vallei. De lagere school van destijds bestond uit zes klassen, qua leeftijd van de leerlingen vergelijkbaar met de groepen 3 t/m 8 van nu. Volgens de Lager Onderwijswet van 1920 mocht er na de zesde klas nog een of twee jaar aanvullend onderwijs gegeven worden. [2] Dit verhaal speelt zich af drie jaar nadat in Duitsland Hitler aan de macht gekomen was. Antisemitische uitlatingen waren al lang daarvoor vrij normaal, zeker ook in christelijke kringen. [3] Tot ver in de jaren zestig van de vorige eeuw konden kinderen op school geslagen worden wanneer ze ongehoorzaam of brutaal waren. [4] In die tijd eindigde het schooljaar eind april en begon het volgende in de eerste week van mei. De grote vakantie viel derhalve ín het schooljaar. In de jaren vijftig werd dit veranderd en sindsdien begint het nieuwe schooljaar na de zomervakantie. [5] Voor eenvoudige jongens zoals Hans waren zulke afstanden te voet heel normaal. Halverwege, in Terschuur, was ook een school, maar die was van een andere kerkelijke kleur. [6] Verreweg de meeste kinderen die op een christelijke school zaten, zagen elkaar ook op zondag in de kerk. [7] In de jaren dertig leed vooral de westerse wereld onder een grote economische crisis. [8] Hans van de Glind is geboren en getogen op boerderij ‘Uilengoor’ (= ‘uilennest’). De gelijknamige parkeerplaats aan de A1 tussen de afslagen Barneveld en Hoevelaken, ontleent haar naam eraan. [9] Varkensvet en een soort smeerkaas die gemaakt werd van wat van de botten van een gekookte varkenskop geschraapt kan worden. [10] De Mulo of (M.)U.L.O. stond voor (Meer) Uitgebreid Lager Onderwijs. Ingevoerd met de Onderwijswet van 1857 en afgeschaft met de Mammoetwet van 1968. [11] Kleding werd zelden gekocht maar meestal zelf gemaakt en ging vaak over van oudere op jongere kinderen en werd eindeloos hersteld of vermaakt. |
ISBN 9789083133416 212 blz. €17,50 Verkrijgbaar in de (online) boekhandel, maar ook te bestellen via het contactformulier of dvdglind@hotmail.com Bijdrage verzendkosten: €2,50 Geen verzendkosten voor bestellingen van €20,00 en meer. |